Toen Dikke Rudy die ochtend zijn gigantische broek wilde optrekken, zag hij niet dat er een van zijn riemlussen achter het metalen wc-rolhoudertje bleef hangen. Hij maakte een onfortuinlijke val waarbij hij vast kwam te zitten tussen de wc en het bad. Een vettige worst tussen een wit pistoletje, dat zag Dikke Rudy voor zijn ogen passeren toen hij zich bedacht hoe het tafereel er vanuit de hoek van de badkamer uit moest zien.
“Godverdomme”, snoof hij, “Godverdomme miljaarde dju, Rudy toch.” Zijn wang plakte tegen de koude tegelvloer. Zijn witte blote krent parmantig in de lucht. Enkel zijn linkerarm zat niet vast. Hij begon er mee naar de badrand te flapperen, zo halsstarrig als een krab, gevangen in het emmertje van de achtjarige die zonet het spelletje pootjebreek heeft bedacht. Het spartelen bracht, behalve pijnscheuten ter hoogte van de schouder met uitstralingen naar de vingertoppen, niets op. Zijn arm was te kort, het bad te hoog, de situatie wel echt godsjammerlijk. In deze vetklomp was geen beweging meer te krijgen. Dat wist Dikke Rudy ook.
Rond een uur of vijf stuurde mijn moeder me om eieren. Vrijdag, eidag, vond ze, en dus aten wij elke vrijdag roerei met brood. Ik zuchtte, want ik was net aan het lezen in mijn nieuw Tiny-boek getiteld ‘Tiny leert tekenen’. “Volgende week ga jij”, zei ik tegen mijn zus. Ze lag op het tapijt met de GameBoy te spelen en was duidelijk niet onder de indruk van mijn woorden.
“Ik meen het, volgende week is het jouw beurt. Vorige keer was ik bijna gestikt omdat ik mijn adem te lang had ingehouden.” Mijn zus zette het spel op pauze en keerde zich naar mij: “we hebben een afspraak gemaakt, zussie, ik naar Dolf, jij naar Dikke Rudy en de rest. Et voilà, c’est ça!” Nina kreeg al Frans op school. Ik schopte tegen de zetel en vertrok.
Sinds Dolf van ‘Beenhouwerij Dolf specialiteit gehaktballen in tomatensaus’ me een keertje om een kus op zijn wang had gevraagd, durfde ik niet meer om soepvlees te gaan. Sindsdien hadden mijn zus en ik de boodschappen verdeeld. Zij Dolf, ik de rest. Behalve Maria Fornu, daar gingen we samen naartoe, dan kregen wij meer snoep. Wij waren in combinatie nog schattiger dan apart.
Er deed niemand open. Ik belde nog eens aan.
“Is die vetlap tegenwoordig zelfs te lui om zijn deur open te doen?” Ik rolde met mijn ogen, zette mijn fiets tegen de gevel en stapte door het hoog opgeschoten gras naar de achterkant van het huis. De deur stond zoals altijd halfopen, zodat de kippen vrij naar binnen en buiten konden lopen. Ik trok extra veel verse buitenlucht naar binnen, bolde mijn wangen en maakte mijn entrée. Een viertal kippen schrok en sprong luid kakelend van de keukentafel. Eentje gooide in zijn vlucht een kom ontbijtgranen om. Dik geworden melk zoog zich een vlek in het dikke, groezelig geworden vast tapijt.
Eigenaardig. Dikke Rudy liet nooit, nooit eten staan. Misschien was hij op dieet. Ik riep zijn naam, wetende dat ik daarvoor lucht uit dit naar bier en kippenstront ruikende stinkhol moest inademen.
“Dikke Rudy? Pardon, Rudy?” riep ik. Geen antwoord. Ik kokhalsde een beetje.
Nu goed, die man was dus gewoon niet thuis. Zo onbeleefd. Hij wist toch dat ik elke vrijdag om kwart over vijf om een doos van tien eieren kwam? Wij hadden toch een soort van vertrouwde regelmaat opgebouwd? Hij doet de deur open, ik kom binnen, piep hallo en een doos van tien, vraag wat er op de televisie is, of zijn kippen namen hebben, hij noemt fier de naam van elke kip die op dat moment in het huis verkeert, overhandigt mij de doos. Ik geef mijn centjes, zeg tot volgende week Dikke Rudy, pardon, Rudy, ik laat mezelf wel buiten, daag. Buiten snuit ik mijn neus in de hoop die strontgeur zo snel mogelijk kwijt te geraken. Als dat niets voor meneer betekende, dan moest het voor mij ook niet meer. Ik legde mijn centen op tafel, krabbelde op de tv-gids dat onze vriendschap voorgoed voorbij was, dikke vetzak, vulde zelf een doos van tien en liet de deur in het naar buiten gaan wagenwijd open staan.
Een week later vond de cafébazin haar trouwe klant. Dood, tussen de wc en het bad geperst. Zijn blote kont omhoog. Er stond een krampachtige grimas in Dikke Rudy’s dode gezicht gebrand. Hij had afgezien, dat stond vast.
“Echt niet om aan te zien, zo gênant, Zo wil toch niemand sterven. arme arme Dikke Rudy”, snikte ze sindsdien elke dag tegen haar klanten. Op de Dikke Rudy’s keukentafel vond de politie een kwaad briefje. Alles wees erop dat de dader de moord uit wraak had gepleegd. Een onderzoek werd ingesteld.
Eva Mouton (1987) is afgestudeerd als beeldend kunstenaar aan het Sint-Lucasinstituut in Gent. Zelf stopt zij zich echter liever in het hokje “illustratrice + schrijfster”. Werkte in het verleden al voor De Standaard, Amuseevous en Villanella. Haar voorliefde voor sansevieria’s, vieze venten en gênante situaties mengt zij met veel plezier tot gefictionaliseerd autobiografisch proza en potloodtekeningen. Voor ORP brengt zij deze maand elke week een nieuw verhaal over het dorp Hoeden. Over andere dingen vertelt ze op www.evamouton.be.
Reacties
Eén reactie op “De maand van Eva Mouton (1)”
het leven zoals het is…
Met veel aandacht, plezier en hier en daar een glimlach gelezen.
proficiat!