Koen Vlaeminck is de winnaar geworden van de stickerwedstrijd. Stickerwedstrijd? Hoe zat dat ook alweer? Nou, zo: op verschillende nummers 11.2 van Op Ruwe Planken zat een sticker. Op elk nummer een andere. Kopers van een ORP kregen zodoende een eigen sticker. Die sticker gold als een persoonlijk thema, waarover een gedicht of verhaal geschreven moest worden.
Uit de verschillende inzendingen zocht de redactie van ORP een winnaar uit. Dat is dus Koen Vlaeminck. Hij schreef een kort verhaal naar aanleiding van zijn sticker, een vlieg. Redactielid Érin Maas: “Koens verhaal leest vlot, mede door de beschrijvingen en dialogen. Het was vanwege de afbeelding verleidelijk geweest om een seksueel getint stuk te schrijven, maar dat heeft hij niet gedaan.” Door zijn winst in de stickerwedstrijd heeft Koen, naast publicatie op de ORP-site, ook een plekje op het Wintertuinfestival bemachtigd, aanstaande 24 november. Gefeliciteerd!
Koens inzending is hieronder te lezen:
Dood gaat hij toch
Met een verfkwast in mijn hand bekijk ik goedkeurend mijn wit geverfde voordeur. Het is best mogelijk de laatste keer dat ik een schilderspet op heb, toch als een lichamelijk valide persoon. Ik heb nog maar enkele dagen om te beslissen of ik onder het mes wil of niet.
Ik ben er nog altijd niet uit. De vraag is wat ik erbij win om mijn onderbeen te laten amputeren en te leren lopen met een prothese. Als ik van geen amputatie wil weten kan het al binnen enkele weken met me afgelopen zijn. Indien wel, dan krijg ik volgens de dokter enkele maanden extra, misschien een half jaar, maar uiteindelijk zullen die uitzaaiingen mijn dood betekenen. Was het moedig van hem om dat zo vlakaf en ongevraagd te zeggen, of getuigde het van sleet op zijn medeleven voor wie er geen hoop meer is?
Ellen leeft in de waan dat het ergste voorbij is. Ik mag echter de ware toedracht niet langer verzwijgen. Ik hoop op een uitgelezen moment waarbij ik de moed vind om haar het slechte nieuws te vertellen.
‘Nest, als het mag kom ik even kijken,’ hoor ik haar schreeuwen in de gang.
‘Kom maar,’ schreeuw ik terug, ‘ik heb net de deur afgewerkt.’
Ze komt naar me toe, legt haar hand op mijn schouder en bekijkt de deur van boven tot onder.
‘Ik zie niet één vergeten plekje,’ zegt ze, ‘geen streep of traan, een werkje dat gezien mag worden, en… geen last van zolang te staan?’
‘Nee, en zwijg erover. Als ik pijn heb, of als er iets is, zal ik het wel zeggen.’
Ze knikt verontschuldigend.
‘Eigenlijk is het te warm om te schilderen,’ zucht ik, ‘je moet doorwerken zonder te verpozen, anders kleeft je kwast in de verf.’
‘Je had er vroeger op het jaar aan moeten beginnen.’
Ik schud mijn hoofd. ‘Ik wil aan mijn klussen plezier beleven. Dat kan niet als ik vrees op mijn schouder getikt te worden door iemand van de inspectie.’
‘Ach, je bent veel te voorzichtig. Niemand verliest zijn ziekte-uitkering omdat hij zijn deur schildert. Het is wel schandalig dat het zolang geduurd heeft voor men je kon zeggen wat mag en niet mag, maar enfin, nu ben je er gerust op. En ik moet naar binnen, mijn aardappelen staan op het vuur.’
Ze heeft gelijk. Ik ben veel te voorzichtig. Wat heeft het me al opgeleverd naast veel onrust en misschien gemiste kansen? Soms denk ik dat ik niet toevallig Nest heet, de gepaste naam voor iemand die zich altijd in nesten werkt. Misschien is die tumor in mijn been wel op een of andere manier mijn eigen schuld.
‘Verrek!’
Het was eruit zonder nadenken. Ik blik links en rechts over mijn schouders en ook achterom. Gelukkig geen mens in de buurt.
Misnoegd staar ik naar een vlieg die vastgelijmd zit in de natte verf. Bij iedere poging om op te stijgen overstemt het kleine diertje met zijn nijdig gezoem het achtergrondlawaai van de straat. Zijn zes poten strekken zich dan als touwtjes die op afknappen staan. Iedere keer wanneer het zoemen ophoudt, zakt het vliegenlijf tot op een millimeter van de kleverige verflaag.
Je rustig houden en afblijven, heeft een vakman me ooit gezegd. Als de verf droog is kun je de boosdoener met een vingerknip weg katapulteren. Niemand die de zes achtergebleven stipjes nog terugvindt.
De vlieg spreidt zijn doorzichtige vleugels en etaleert zijn ranke lijf. De ongewone kleur en vorm duiden erop dat het geen gewone vlieg is, misschien wel een uitzonderlijk exemplaar. Door het paars van zijn facetogen heen, en hoog op zijn kop, lopen grillige lijnen, net bliksemflitsen.
Een flauw schijntje zonlicht verschijnt plots boven het puntdak aan de overkant. Het schilderen zit erop voor vandaag. Uit ondervinding weet ik dat met een zomerse middagzon op je kwast het helemaal onmogelijk is om de verf fatsoenlijke uit te strijken. De ramen pak ik morgen wel aan.
‘Schat,’ roept Ellen vanuit de gang. ‘Niet in de zon heeft de dokter gezegd, straks krijg je weer uitslag.’
Ook dat nog. Die kankerpillen verdragen geen zon. Treffender kan niet: als je kanker hebt is er voor de ongelukkige alleen maar plaats in de schaduw.
De vlieg spreidt opnieuw zijn vleugels en zoemt nijdig. Opnieuw ben ik onder de indruk van de kleurenpracht. Ik ga naar binnen en neem mijn loep uit een la.
Door het bolvormige glas heen kijk ik op het uitvergrote vliegenlijf. Het ragfijne zilverdons waarmee het bedekt is glinstert in het goudgele zonlicht. Opnieuw gezoem en zes gestrekte pootjes.
Hij geeft het blijkbaar niet op, een echte vechter. Zoals al wat leeft is het bezeten van de drang om te ontkomen aan het onontkoombare. En maar goed ook. Bij gebrek aan een flinke dosis lijfsbehoud zouden we bij de minste tegenslag er al de brui aan geven. Een regenachtige dag zou voor velen genoeg zijn om blindelings de straat over te steken. Maar… verdient niet elk schepsel met zulke levenswil een helpende hand?
Gehaast ga ik terug naar binnen en pak een aardappelschiller uit de keukenla.
‘Wat moet je daarmee?’ vraagt Ellen.
‘Ik leg het je wel uit. En nu vlug even iets opzoeken. Niet elke dag maak ik kennis met een natuurwonder.’
Op Google type ik ‘kleurrijke vliegen’. Enkele zoekseconden later verschijnt op mijn scherm de afbeelding van de vlieg die op onze deur kleeft. Ik lees:
De regendaas, ook wel paardenvlieg genoemd, kan mens en dier pijnlijk bijten. Evenals muggen hebben dazen bloed nodig om eitjes te kunnen maken. Ze hebben vlijmscherpe kaken waarmee ze het vlees van hun slachtoffer stuk scheuren. Het bloed wordt met hun zuigtong opgezogen.
Een vrouwtje dus, volgens de afbeelding. Veel zin om als redder op te treden heb ik niet meer. Met dezelfde minachting als bij de eerste aanblik bekijk ik de vlieg die nu een naam heeft. Hoeveel ruiters zouden er door deze gevleugelde sluipmoordenaar al van hun paard geworpen zijn met als gevolg een complete verlamming of erger? En voor hoeveel nabestaanden is het leven sindsdien niet meer als voorheen: beroofd van wie hen dierbaar was, beroofd van alle plannen en niet zelden van de materiële welstand die ze samen hadden opgebouwd.
‘Je bent een kleine, sadistische vampier,’ fluister ik met mijn neus boven het kersenpit kleine ding. ‘Met veel plezier ga ik toekijken hoe jij een pijnlijke dood sterft.’
Alsof hij, of beter gezegd zij, me verstaan heeft, begint ze plots weer te zoemen, vijf tellen lang, en dan is het opnieuw stil.
Binnen een halfuur is de verf oppervlaktedroog en de deur heter dan een bakplaat. Ik kijk afwachtend toe in de hoop getuige te zijn van haar volgende hopeloze poging.
De zon brandt in mijn nek. Ik pak mijn pet bij de klep en zet ze achterstevoren op mijn hoofd. Ik realiseer me dat ik toekijk op een wezentje dat onuitstaanbaar lijdt. Maar, wat rechtvaardigt eigenlijk het genoegen dat ik daarbij beleef? Dit diertje heeft me niets misdaan. Bovendien zou het al heel toevallig zijn als het, zoals sommige soortgenoten, de veroorzaker geweest is van veel ellende en verdriet. En al zou het. Moet het boeten om wat het is? Zonder haar scherpe kaken raakt ze niet aan bloed, en zonder bloed geen eitjes en dus geen nageslacht. Kan dit merkwaardig creatuurtje het verhelpen dat de Schepper haar zulke bloeddorstige rol heeft toebedeeld?
Ik laat de schaduw van mijn hoofd op haar oververhitte lijf vallen. Voorzichtig duw ik om de beurt de mespunt onder haar wonderbare voetjes. Plots is ze weg.
‘Godallemachtig! Nest, wat ben jij aan het doen?’
Zonder dat ik het gemerkt heb is Ellen naast me komen te staan.
‘Er zat een vlieg in de verf, en wat voor een.’
‘Een vlieg laat je best zitten tot alles droog is, dat heb je me zelf gezegd. Kijk nu, wat een pokdalig gedoe… en wat is dit hier?’
Een achtergebleven vliegenpoot werpt een haarfijne schaduwlijn op de witte verf.
‘Ik dacht dat ik ze allemaal losgemaakt had,’ zucht ik. ‘Het klinkt misschien gek, maar ik vind dat zulke vechters een tweede kans verdienen.’
‘En dat zegt de man die, vroeger toch, een vlieg in huis niet vlug genoeg kon dood meppen. En kijk daar!’
Enkele meters boven ons hoofd, geschoeid met vijf witte laarsjes aan, maakt een vlieg de gekste tuimelingen. ‘Een merkwaardig schouwspel,’ zegt Ellen, ‘maar je had beter niets gedaan. Met of zonder dat pootje, dood gaat hij toch.’
Ik knik instemmend.
‘We kunnen beter naar binnen gaan,’ zeg ik met een verslagen blik, ‘ik denk dat we iets onprettigs moeten bespreken.’