Hoera, Op Ruwe Planken bestaat dit jaar liefst 15 jaar – nog even en we worden zelfs volwassen! We trappen dit lustrumjaar af met de webserie ‘Vijftien jaar Op Ruwe Planken’, waarin (oud-)redacteuren herinneringen ophalen aan hun tijd in de redactie en aan één tekst in het bijzonder. Dit is aflevering 8, met daarin Wout Waanders over ‘Habitat’ uit ORP 11.2.
Een van de meest memorabele nummers die ik heb gemaakt, in positieve en negatieve zin, is nummer 11.2. De eerste vergadering in aanloop van een nieuw nummer gaat altijd over het thema. Meestal brainstormen we dan tot laat over het perfecte thema, maar bij 11.2 ging het anders. Er bleek, zonder dat ik het wist, van te voren al een taskforce opgericht te zijn. Een taskforce die tijdens die vergadering zou pleiten voor het thema Gay. Een van de belangrijkste argumenten was dat het goed klinkt: 11.2 – Gay. Tegen zulke argumenten kon ik natuurlijk niet op.
In de weken daarop bleken er toch wat nadelen aan dit thema te zitten. We hebben denk ik nog nooit zoveel kopij opgestuurd gekregen. Al snel stroomde de kopij-inbox over van de gedichten, verhalen en columns over stijve piemels. Blijkbaar ontlokte het thema vooral erotische schrijfsels – de één nog slechter dan de ander. Het nummer wat eruit rolde was het dunste nummer wat ik in mijn zes ORP-jaren heb gemaakt. In het nummer zijn toen bovendien enkel teksten beland die vrijwel niets met het thema te maken hadden.
Om meerdere redenen herinner ik me de kopijvergaderingen van 11.2 nog goed. Dat een mede-redactielid (toen nét bij de redactie) onder pseudoniem had ingestuurd, en een ander redactielid dit al vermoedde, en tijdens de bespreking van die teksten zich op de hal verstopte, omdat hij slecht kon liegen. En bovenal herinner ik me het verhaal ‘Habitat’ van Haro Kraak nog. Ik was heel enthousiast, maar bleek de enige. De rest van de redactie was waarschijnlijk nog murw van alle piemelpoëzie, want na mijn betoog heb ik iedereen om kunnen krijgen. Euforie-momentje.
——————–
Habitat
Haro Kraak
Vroeger bouwden we een fort van pizzadozen, nu is het slechts een stapel bevlekt karton. De dozen liggen op een hoop naast het bed.
Ze wil bij me weg, maar dat lukt nog niet. Ik heb haar meegenomen naar het huisje van mijn ouders op Texel. Het is een eiland, rennen heeft geen zin.
Ze ligt op haar zij, net als ik, maar dan op de andere. Onze neuzen wijzen naar elkaar. Haar ogen zijn afgewend. Ik kijk naar de ruimte tussen haar ogen, totdat een traan over de brug van haar neus rolt. Ik stel me voor hoe ik naar voren buig en de druppel oplik, hoe het lauwe ziltige vocht met mijn speeksel mengt en ik de pijn doe verdwijnen. Dan kijkt ze me aan. Ze hoeft niet te praten, want haar ogen zeggen genoeg. Toch wil ik dat ze wat zegt.
“Emma”, probeer ik, maar ze kijkt weg.
“Je hebt me kapot gemaakt”, zegt ze. Ze volgt de druppels die van het raam lopen.
“Emma.”
“Je hebt ons kapot gemaakt.”
Ze kijkt me aan. Nu sla ik mijn ogen neer.
Ik kijk naar buiten. Op de dijk in de verte staat een schaap in zijn eentje in de regen. Hij staat netjes op zijn poten. Schapen op hun rug kunnen sterven, is mij ooit geleerd. Mijn moeder heeft mij op mijn zesde verjaardag een verrekijker gegeven. Zodat ik vanaf het raam kon kijken of er schapen op hun rug lagen. Ik hoopte altijd dat ik er eentje zou zien liggen, een schaap in nood. Maar het gebeurde nooit.
‘s Ochtends speelden we een pot scrabble aan de keukentafel. Ik liet haar winnen, zei ik, maar dat is niet zo. Ik ben niet zo goed met letters. ‘s Avonds duwt ze haar hoofd in het kussen. Ik trek eraan, maar het geeft niet mee.
“Ga weg”, zegt ze. Het kussen dempt haar stem.
Ze duwt me van haar af. Ik leg mijn hand op haar zij, maar ze slaat hem weg. Met haar rug naar mij toe ligt ze opgekruld op het bed, haar knieën tegen haar borsten. Wervels steken door haar huid.
“Ik kan niet weg”, zeg ik. “De boot gaat morgen pas weer.”
Ik strijk een vinger op en neer langs haar ruggengraat, daar kan ze niet bij. Haar huid is zo zacht. Ooit, in de tijd dat ze nog alles van me wilde weten, vroeg ze me wat ik het mooiste aan haar vond. Haar huid, zei ik. Ze vond het een grote belediging.
“Ik begrijp niet hoe je me dit kunt aandoen”, zegt ze.
Haar telefoon gaat af. Het holle houten nachtkastje versterkt het geluid van het trillende apparaat en als het tikken van de klok nestelt het geluid zich achter in mijn schedel. Ze laat hem afgaan.
“Ik hou al op”, zeg ik en trek mijn vinger weg, al weet ik dat ze wat anders bedoelt.
Ze rolt op haar buik, schuift het kussen over haar hoofd. Ze is jong, haar billen zijn glad.
“Ik wil dood”, zegt ze, maar ze meent het niet. Ik til het kussen iets op. Ze knijpt haar ogen stijf dicht. “Ik hoop dat jij de schuld krijgt.”
“Emma”, zeg ik.
Dat het niet goed zat, wist ze wel. We werden opgeslokt door het ritme der dagen, dat was alles. We moesten eruit, weg van de stad. Een weekend alleen met z’n tweeën was wat we nodig hadden, weer of geen weer, dat maakte niet uit. Emma, ik en het geluid van blatende schapen: Texel in december. Maar stilte kan zeuren. Ik wist niet hoe vervelend het gezoem van de ijskast kan zijn. Zeg wat, alsjeblieft, zeg wat.
Ik voel de schuld achterin mijn nekwervels. Waar mijn hoofd op mijn nek vastzit doet het pijn.
In juli gingen we samenwonen, in september begon ik met werken. Allebei zaten we op school. Al mag ik de universiteit niet zo noemen van mijn ouders. Ik stond voor de klas, zij zat erin. Niet in de mijne, gelukkig. Ze studeerde in deeltijd op de avondschool. Overdag werkte ze in de bediening. Ik leidde een werkgroep fysische natuurkunde als student-assistent. ’s Avonds keken we televisie in bed, totdat een van de twee in slaap viel. Het was maar voor even. Er kwamen andere tijden aan. We zouden weer vaker in bed liggen, terwijl we wakker waren. Liggen zonder doel, zei ze.
Het moet rond oktober geweest zijn dat ik Floor voor het eerst opmerkte. Ze was maar vier jaar jonger dan ik en haar sieraden maakten geluid als ze bewoog. Ze leunde tegen me aan terwijl ze aan mijn bureau stond. Haar ringen klakten op het blad waar ik aan zat. Haar borsten hingen ter hoogte van mijn hoofd. Ik rook de geur van haar leren jasje.
Het een. Het ander.
Nu is het december.
Slecht voorbeeld doet volgen. Ik belde mijn vader op nadat ik ontrouw was geweest aan mijn vorige vriendinnetje. “Ik heb een scheve schaats gereden”, zei ik. Even was het stil. “Dat kan gebeuren”, zei hij. Wat kon hij ook anders zeggen?
Toen Emma in mijn leven kwam dacht ik eerst dat ze naïef was. Ze geloofde boven alles in eerlijkheid. En in trouw, maar dat sprak voor zich. Na verloop van tijd werden haar inzichten de mijne. Ik veranderde. Emma gaf hoop. Het was de manier waarop ze keek. Zo lang ik maar eerlijk was. Dat was ik geweest, tot kort geleden.
Ik bracht mijn dagen door in bed met Emma. We lagen zonder doel. Met de laptop op de deken en de gordijnen op een kiertje had ik het idee dat niets hoefde. Overdag leed ik honger, maar niet genoeg om op te staan. ’s Avonds bestelden we pizza en bouwden we aan ons fort. We woonden op mijn kamer, tussen ongedragen kleren en halfvolle glazen limonade gevuld met peuken. Aan het oppervlak van één meter zestig bij twee hadden we genoeg. Het fort was ons zelfvoorzienend habitat. We leefden als zwijntjes, maar ik vond het niet erg. Emma ook niet. Totdat het tijd werd voor het serieuze leven. Toen zei ze trots: “Vanaf nu ga ik elke dag mijn tanden poetsen.” Dat vond ik het grappigste wat ik ooit gehoord had.
Na die eerste keer aan het bureau begon ik meer op Floor te letten. Ik dacht aan haar als ik alleen thuis was of niet kon slapen. Wat zou ze morgen aanhebben? Als ik een grapje maakte in de werkgroep, keek ik naar haar: lachte ze? Ze kwam vaker aan mijn bureau staan, had hulp nodig met haar studiewerk. Voordat ik het wilde voorstellen, vroeg ze er zelf om: bijles. Dat was goed, maar dan wel bij haar thuis, want bij mij was het een rommeltje. Toen ik de eerste keer bij haar kwam had ze gekookt. Het eten stond klaar, maar we hebben het niet opgegeten.
“Dacht je vaak aan mij toen je met haar was?”, vraagt Emma. Ze heeft zich omgedraaid. Ze zit nu op het bed, ze klemt de deken om haar lichaam. Om haar ogen zitten donkere plekken. Haar okerblonde haar zit wild, het steekt alle kanten op. Haar lippen krullen zich op. Als een holbewoonster staart ze me aan.
“Heb je wel eens per ongeluk mijn naam tegen haar gezegd? Vast wel, zo stom ben je wel.” Ze blijft in mijn ogen kijken. Ik moet wegkijken. De druppels glijden nog steeds langs het raam. Ik volg er één van boven naar beneden, maar de druppel vertakt en ik weet niet welke kant ik moet kiezen.
“En, hoe reageerde ze toen? Schrok ze ervan of deed het haar niks?” Ze balt haar vuist en slaat me op mijn borst. Met haar andere hand houdt ze de deken hoog. “Zeg dan wat, lul, net had je nog zoveel praatjes.” Ze blijft slaan. Na de vierde keer trek ik haar arm weg. Ze valt bijna om, maar krabbelt overeind.
“Heb je haar ook geneukt bij ons thuis, in ons bed?”
“Nee, natuurlijk niet”, roep ik. “Ze weet niet eens waar ik woon!”
“Wat goed van je!”
“Emma”, probeer ik.
“Niks Emma!”, schreeuwt ze.
Ze stapt van het bed af en loopt naar het raam. Als een trouwjurk zonder bandjes sleept ze de deken achter zich aan. Ze tuurt naar buiten, waarschijnlijk naar het schaap. Naast het bed zie ik haar string liggen. Ik moet denken aan haar ondergoed in mijn la, haar pillenstrip op mijn nachtkastje, het nagelschaartje dat ik nooit gebruikt heb. Zou ze het ophalen? Ga ik het weggooien?
“Jij gaat hier zoveel spijt van krijgen”, zegt ze.
“Dat heb ik al”, zeg ik.
Het is laat. De druppels op het raam zie ik niet meer. Ik hoor ze nog wel. Het schaap hoor ik ook. Misschien ligt hij wel op zijn rug. Ik loop naar het raam. Met de zaklamp van mijn vader schijn ik de nacht in. Regendruppels lichten op. De rest blijft donker. Dan zie ik twee ogen die het licht terugkaatsen. Als ik nog een keer schijn zie ik dat de ogen iets verplaatst zijn. Hij leeft nog. Ik ga weer in bed liggen.
“Ik heb honger”, zegt Emma. Op de laptop speelt een film. Blue Valentine. Toen ik hem uitkoos besefte ik niet wat het woord “blue” kan betekenen. Het had een wegkijkertje moeten zijn.
Ik kruip half uit het bed en met één hand steunend op de vloer strek ik me uit om de pizzadoos te pakken. Dan ga ik weer terug onder de deken. Ik doe de doos open en geef haar een koud stuk pizza. Zelf neem ik er ook één. Het is salami.
“Hij is wel erg vettig”, zeg ik en veeg mijn kin af met het dekbedovertrek.
Ze reageert niet, ze kijkt naar de film. Met pyjamabroek en trui aan ligt ze naast me. Ze smakt, maar ik zeg niks. De film gaat over een jongen en een meisje en hoe ze verliefd worden. Maar de jongen en het meisje worden ouder, en ongelukkig. Dat laatste overheerst het eerste. Dat doet het meestal.
“Nemen we morgen de boot?”, vraag ik. Ze knikt en pakt de laatste pizzapunt. Zonder haar ogen van het scherm af te wenden, kauwt ze door.
“En dan?”, vraag ik. Ze haalt haar schouders op.
“Dan ga ik naar huis”, zegt ze even later. Haar armen liggen op de deken en houden de stof strak om haar lichaam. Het harde stuk deeg legt ze terug op de doos die op mijn buik ligt. Ik doe de korst terug in de doos en werp het ding weg. Ik hoor hoe hij valt op de hoop van lege dozen.
“Ik vind die film maar niks”, probeer ik. “Zullen we hem afzetten?”
“Ik wil weten hoe het afloopt”, zegt ze.
Ik weet allang hoe het afloopt.