Hoera, Op Ruwe Planken bestaat dit jaar liefst 15 jaar – nog even en we worden zelfs volwassen! We trappen dit lustrumjaar af met de webserie ‘Vijftien jaar Op Ruwe Planken’, waarin (oud-)redacteuren herinneringen ophalen aan hun tijd in de redactie en aan één tekst in het bijzonder. Dit is aflevering 12, met daarin Maaike Pleging over ‘Vitamines’ uit ORP 15.1.
Degenen die mij voorgingen om een tekst uit vijftien jaar Op Ruwe Planken te kiezen, hadden het zwaar. Zoveel nummers, zoveel teksten. Kies je voor proza, kies je voor poëzie? Lastig, lastig, maar voor mij niet. Ik zit er nog geen jaar bij, dus bladerde op mijn gemak het laatste nummer door en koos ‘Vitamines’ van Else Boer.
Maar waarom dit verhaal? Op grond waarvan bepalen we wat wel of niet goed genoeg is om te plaatsen? Bij Op Ruwe Planken is hier niet één antwoord op. Het komt zelden voor dat een tekst unaniem gekozen wordt en door de vele discussies vergaderen we vaak tot laat in de nacht door. Ik vind dat onderdeel heel leuk: tegen elkaar ingaan, elkaar proberen te overtuigen, ondanks alle mooie woorden voet bij stuk houden en slechts een enkele keer je mening bijstellen. Harder roepen helpt niet, op gevoelens inspelen wel.
En ‘Vitamines’ staat erin. Het is een ontroerend verhaal over een jonge vrouw met paniekaanvallen. Omar, de eigenaar van de snackbar tegenover haar, is een niet-wetende buitenstaander die probeert te helpen, zonder dat hij weet wat er aan de hand is. Er is een heleboel mis, maar het ligt er niet te dik bovenop. Het is een verhaal dat je na nog een keer lezen, doet beseffen dat het nog lang niet goed met haar gaat. En dat dit eigenlijk bij heel wat mensen het geval kan zijn, want de meeste problemen zie je van de buitenkant niet.
——————–
Vitamines
Else Boer
Het is stipt halfnegen als ze de deur opendoet. Een lauwe walm komt haar tegemoet. Het ruikt naar brood, net uit de oven. Ze ruikt ook soep, maar dat kan niet, want Omar verkoopt geen soep.
‘Godelieve,’ zegt hij als ze binnenkomt. Hij lacht. Ze lacht terug, gaat zitten aan het tafeltje in de hoek.
Een glimlach begint aan de binnenkant van je mond. Het enige wat je hoeft te doen is je mondhoeken licht opkrullen en denken aan die glimlach.
‘Hoe is het?’
Hij roept het vanachter de toonbank.
‘Goed,’ zegt ze. Ze zegt altijd ‘goed’.
‘Weer hetzelfde?’ Hij arrangeert de Turkse broden die nog over zijn – het zijn er maar twee.
‘Graag.’
‘Turkse pizza zonder alles.’ Hij grijnst. De eerste keer dat ze hier was vroeg ze van elk ingrediënt waar het vandaan kwam. Was het uit een potje, waar kocht hij de tomaten?
Hij legt de sla en de kaas vast klaar.
‘Je moet meer fruit eten, weet je? Meer groente. Dat is goed voor je. Vitamines.’
Ze reageert niet, maar hij praat rustig door.
‘Je kan niet alleen op pizza leven. Ja, jonge mensen misschien, maar dat is niet goed. Je moet ook eens iets anders. Beetje komkommer, beetje tomaten, beetje saus.’
Om half negen is er nooit iemand bij Alanya. Ze kan de snackbar vanuit haar kamer in de gaten houden. Om half acht komen er nog wel eens mensen binnen, vrouwen die in de stad hebben gewinkeld en nog iets willen eten, zakenmannen op weg naar huis, of gewoon mensen die vergeten zijn om boodschappen te doen, maar om half negen is iedereen weg. Het is te laat voor het avondeten en te vroeg om een snack te halen voor het stappen.
Ze ademt langzaam in en uit, precies zoals haar yogadocente dat altijd doet, en kijkt naar Omar achter de balie. Vanuit haar huis kan ze hem ook zien bewegen. Niet dat ze hem de hele dag in de gaten houdt – het is sowieso lastig om hem helemaal te zien, hij gaat schuil achter het gigantische logo op de ruit.
Toen ze hier net woonde durfde ze hem amper gedag te zeggen. Omar is een grote man, bijna twee meter, met een glad, kaal hoofd. Ze vermeed de snackbar – ze kwam er sowieso nooit. In die tijd at ze alleen gojibessen en quinoazaad.
Omar draait zich om naar de oven en fluit wat. Hij is nooit stil. Ze kijkt naar zijn achterhoofd. Zijn voorhoofd en zijn achterhoofd lijken niet bij elkaar te passen. Hij is glimmend kaal, maar aan de achterkant van zijn hoofd druipt het vel in laagjes zijn nek in. Drie perfect symmetrische rollen, netjes gestapeld.
De rolletjes vertederen haar. Ineens doet de gigantische man haar denken aan een baby die te strak in zijn kleren is gestoken.
Ze rilt als iemand de deur opendoet. Het is een jonge man, blijkbaar heeft hij iets besteld, want Omar heeft een plastic zak voor hem klaarstaan. Wat erin zit kan ze niet zien.
De jongen merkt dat ze kijkt. ‘Hoi,’ zegt hij.
Als ze haar mond opendoet voelt ze haar tong zwaar worden, alsof hij naar haar keel wordt getrokken. Snel kijkt ze weg. In. Uit. Ademhalen zoals haar yogadocente dat doet.
Ze heeft al vier dagen niemand meer gesproken. Niemand behalve Omar.
Als het voor het eerst gebeurt is ze op haar werk. Paniek, het gevoel niet meer te kunnen slikken, te stikken in haar eigen tong. Dan: geen kracht meer in haar vingers. Een spasme in haar arm, haar kop thee gaat om. En de angst, de allesverlammende angst, dat dit het is.
Een collega vraagt haar of het gaat, en ze zegt ja. Ze probeert niet te huilen waar de anderen bij zijn.
‘Je bent gewoon extra gevoelig nu,’ zegt haar moeder als ze na de eerste aanval opbelt. ‘Dat had je als kind ook al. Schrikachtig, verlegen. Zo zie je maar, je blijft jezelf altijd meeslepen hè.’
‘Mam –‘ begint ze.
‘Je maakt je te druk, lieverd. Neem gewoon even een weekendje vrij, wandelen, schrijf het van je af. Ik zeg maar wat.’
Ze doet wat haar moeder zegt, maakt dat weekend een wandeling. En toch kan ze het gevoel niet van zich afschudden dat dit het begin is van iets, dat ze op moet passen, dat haar lijf haar elk moment in de steek kan laten.
De tweede keer is ze thuis, alleen. Ze zit op de bank en ineens niet meer: ze staat naast de tafel, hijgend, met de telefoon in haar handen, 112 al ingetoetst. Ze dacht aan een hersenbloeding. Als ze weer rustig ademt kan ze zich wel voor haar kop slaan: natuurlijk heeft ze geen hersenbloeding, ze is zesentwintig.
Het gekke is dat ze helemaal niet bang is voor de dood. Niet echt. Als ze zich probeert voor te stellen dat ze morgen dood is voelt ze een vreemde berusting. Doodgaan gebeurt iedereen. Nu of straks, wat maakt het uit? Dat kan ze allemaal denken. Maar op het moment dat ze een aanval heeft voelt ze alleen maar angst. Misschien is dat nog wel het ergste: het besef dat ze niet meer is dan een lijf, een dier dat instinctief reageert op elke bedreiging.
Daarna gebeurt het steeds vaker. In de supermarkt: ze pakt een blik gepureerde tomaten. Ineens weet ze zeker dat ze dood zal gaan van de E-nummers die erin zitten. Ze begint te hyperventileren. Laat het vallen. Iemand vraagt haar of het goed gaat. Na een paar seconden komt het besef dat het vals alarm is, maar een medewerker heeft de ambulance al gebeld.
De arts op de eerstehulpafdeling vertelt haar dat het niet lichamelijk is.
‘Of nou ja, in zoverre dat je geest natuurlijk wel met je lichaam verbonden is.’ Hij kijkt haar over zijn bril aan. ‘Daarom heb je er natuurlijk last van.’
Ze slikt. Blijkbaar is het in een half uur duidelijk dat ze langzaam gek wordt.
Hij zegt dat het kan helpen om met een psycholoog te praten. ‘Het kan ook geen kwaad om iets meer op je ademhaling te letten,’ zegt de arts. ‘Dan schiet je misschien wat minder snel in een kramp. Denk aan yoga of Pilates, misschien een ademhalingscursus.’
Daarna stelt hij nog een aantal vragen: heeft ze last van vermoeidheid, hoe slaapt ze nu, heeft ze veel last van stress, zijn er recent nog ingrijpende dingen in haar leven gebeurt?
Ze geeft korte antwoorden. Nee, ze slaapt niet goed, het is druk op haar werk, er zijn recent geen ingrijpende dingen gebeurd. Niet recent.
Vanaf dat moment gaat ze drie keer per week naar yoga. Ze eet zo gezond mogelijk: cacaobonen, hennepzaad, vette vis en veel noten. Elke avond maakt ze voor zichzelf een salade, elke dag drinkt ze minstens vier koppen groene thee.
In de bedrijfskantine hangt na twee weken een briefje: ‘Wie laat die vieze THEEZAKJES steeds staan? RUIM OP als je ze gebruikt hebt niemand gebruikt dat TWEE KEER.’ Er hangt een post-it naast, met alleen ‘verkeerde been?’ erop.
Ze schrijft een keurig briefje terug: ‘Ik gebruik dat wel twee keer en ruim het aan het einde van de dag op. Als je ze in de weg vindt staan kan je ze natuurlijk aan de kant zetten, dat probeer ik ook te doen.’ En, na even nadenken: ‘Excuses voor het ongemak.’
Voor ze het ophangt haalt ze het papier nog even langs haar gezicht. Heel voorzichtig brengt ze de rand van het papier naar haar oog. Ze zag laatst een tutorial, van iemand die een strookje papier onder de onderkant van haar wimpers houdt voor ze er mascara op doet. Ze strijkt met het papier langs de onderkant van haar oog, net boven haar wallen. Voelt een scherpe steek.
Blijkbaar bloedt het erger dan ze zelf merkt, want een collega gilt het uit als ze naar haar bureau terug loopt.
De bedrijfsarts wil haar de volgende dag spreken.
‘Hoe ben je hier terechtgekomen?’ vraagt ze. Het is een strenge vrouw, weer met bril. Altijd die brillen.
‘Door een papiersneetje,’ zegt Godelieve.
‘Een papiersnee?’
Weer dezelfde vragen. Ervaart ze veel stress, wat is haar slaapritme, hoe gaat het buiten haar werk? Daarna het advies om verlof te nemen. Als ze zelf niet wil, moet de arts het haar helaas verplichten.
Eenmaal thuis leest ze hoe alles barst van de pesticiden, dat ook biologische groente niet biologisch is, dat noten alsnog veel vetten bevatten. Ze durft de groene thee niet meer aan te raken uit angst dat er gifstoffen in verwerkt zijn.
Ze weet dat het irrationeel is, dat er niks klopt van de dingen die ze denkt, en toch durft ze de supermarkt niet meer in. Ze zit op de bank en kijkt naar Alanya. Eerst met een mengeling van afkeer en angst. Later vooral met honger.
‘Hier,’ zegt Omar als hij langsloopt. Hij zet een blikje cola voor haar neer. ‘Van het huis.’
Godelieve knikt. ‘Dank je.’
Ze knippert de tranen uit haar ogen weg. Net als vroeger.
Nog een jaar nadat Wout begraven was kon ze ineens in huilen uitbarsten als iemand haar een kopje koffie aanbood. Komende februari is het precies vier jaar terug.
Het was een stom ongeluk. Geen ziekte of iets, ze hadden ook geen afscheid kunnen nemen. Gewoon een automobilist die niet goed uitkeek, Wout die net door rood fietste.
Je zou verwachten dat het slijt.
‘Kijk eens, een Turkse pizza met niks.’ Hij lacht naar haar, de grote man.
‘En,’ zegt Omar terwijl hij terugloopt naar de toonbank,’ speciaal voor jou nóg iets extra’s.’
Hij verdwijnt naar het magazijn.
Je zou denken dat je leven op een gegeven moment weer doorgaat. Maar het lijkt alsof de angst in haar lijf is gaan zitten, alsof haar hoofd iets nodig heeft om zich op de concentreren behalve op het knagende gevoel dat er iets mist, nog steeds.
Als Omar terugkomt heeft hij een netje appels vast.
‘Beste lichting van dit jaar, tenminste dat zegt Fahid. Kleine appeltjes hè, die zijn lekker zoet.’
Hij legt de appels neer, maar hij loopt niet weg. In plaats daarvan staat hij met zijn handen in zijn zij te kijken. Ze denkt aan de suikers die erin gespoten kunnen zijn, de E-nummers en de pesticiden die vrijwel al het fruit bevuilen.
‘Zijn ze echt zo zoet?’ vraagt Godelieve.
‘Echt,’ zegt hij.